In dit verhaal gaat een hongerige pinguïn op restaurant, waar hij het vrijwel onmiddellijk aan de stok krijgt met de ober. De ober en de pinguïn bestaat uit vijf visuele hoofdstukken die laten zien hoe de eigenzinnige pinguïn en grillige ober met elkaar omgaan, en hoe de pinguïn uiteindelijk de rollen omdraait.
Wie weet dat Joukje Akveld in Zuid-Afrika woont en als vrijwilliger bij een pinguïnopvang werkt, begint vast aan dit prentenboek met bepaalde verwachtingen die losgelaten moeten worden. Het doel is immers niet om de kleine of grote lezers veel bij te leren over de pinguïn, behalve dan enkele kleine weetjes (bv. pinguïns smullen van sardientjes). Wat Joukje Akveld en illustrator Jan Jutte wél beogen is het humoristische slapstick-genre (waar lichamelijke acties centraal staan), met een hoog ‘Laurel en Hardy’-gehalte, naar de kinderboekenkast te brengen. De bejubelde slapstick van Laurel en Hardy kende groot succes dankzij een onberispelijke timing, gedetailleerde en alleszeggende gezichtsuitdrukkingen en een compleet onschuldige onhandigheid waardoor elke situatie in het honderd liep.
Deze referentie en vergelijking legt de lat wel erg hoog om te evenaren voor eender welke auteur of illustrator in de jeugdliteratuur, ook al mikt De ober en de pinguïn zich wel op de leeftijdscategorie 4+, een leeftijd waarin de humor van kinderen zich verder ontwikkelt en ze woordspelletjes of slapstick als enorm grappig gaan ervaren. Met het genre in contact komen via video’s, films of op de speelplaats is alleszins een andere beleving dan in een boek. De stijl van Jutte past er in dit geval zeker bij, met een visuele knipoog naar de koningen van de slapstick en voeling met de snelheid van de humor. De illustraties zorgen voor vaart in het verhaal en ook de minimalistische kleurkeuze van rood en zwart draagt bij tot de sfeer. Jutte slaagt er bovendien best goed in om ook de gezichtsuitdrukkingen van de ober en de pinguïn verschillende kanten uit te laten gaan, maar het niveau van Laurel en Hardy wordt niet gehaald. Ook bij de timing en onschuldige onhandigheid missen de illustraties hier en daar momentum.
De conversaties zijn vooral in de eerste hoofdstukken vaak eerder bijtend dan schuddebuikend grappig. Toch zijn er ook daar wel komische zinnen die nieuwsgierig maken naar meer en die jong en oud kunnen doen lachen, bijvoorbeeld de scabreuze uitspraak “geweertje tussen mijn billen waarmee ik dropjes schiet” of de passage waarin de verteller ons laat weten dat de ober liever iets anders had gebracht: “De pinguïn bijvoorbeeld. Naar de deur.” Na die eerste hoofdstukken vinden Akveld en Jutte meer ruimte om de klassieke en grappige onhandigheid uit te spelen, én om daarnaast een bepaalde vorm van genegenheid tussen de ober en de pinguïn te benadrukken. De pinguïn wilt immers ook ober zijn, met alle bordenbrekende gevolgen van dien. Tussen alle discussies door krijgt de telekens weer herhaalde zin “Ik ben de ober, niet je vriend!” een steeds zachtere bijklank. In deze uitroep en de herhaling ervan zit veel gelaagdheid. Wanneer de pinguïn uiteindelijk trots de rollen omdraait is het duidelijk: de ober en de pinguïn zijn wél vrienden, net zoals Laurel en Hardy.
De ober en de pinguïn moet als een dieselmotor even op gang komen, maar naarmate de vriendschap tussen twee hoofdpersonages groeit, komt ook de humor en de genegenheid meer tot hun recht. Al voelt het initieel niet erg overtuigend en wat bot, toch doen Akveld en Jutte de referentie aan Laurel en Hardy eer aan.
Debbie L’homme