Wolfjes vader stierf toen ze drie was. Ze herinnert hem zich nauwelijks. Omdat haar moeder nog steeds treurt om de dood van haar man, krijgt Wolfje veel vrijheid. Ze zwerft vaak alleen door de stad. Haar lievelingsplek is een boekenwinkel met een uitstalraam vol oude boeken. In het steegje naast de boekenwinkel treft ze op een dag een dakloze man aan. Hij ziet er verwaarloosd uit en ruikt niet fris, maar hij is een vlotte prater. Wolfje sluit vriendschap met de zwerver die ze Rooie noemt. Op al haar vragen antwoordt hij met schitterende verhalen. Wolfje ontdekt een nieuwe wereld met honger, wijn en een opvanghuis. Om te overleven moet je er bedelen en een grote mond opzetten. De centen die ze van haar moeder kreeg om een nieuwe jas te kopen, verdwijnen in de maag van haar vriend. Als mama dat ontdekt moet Wolfje een oplossing vinden. Ze besluit om samen met Rooie te bedelen. Samen voeren ze in de stad theaterstukjes op en dat brengt aardig geld in het bakje. Rooie haalt een hondje uit het asiel en Wolfje koopt een nieuwe jas. Als haar moeder op een dag tussen het publiek staat, komt er een einde aan haar geheime straatleven. Mama en Rooie voeren een ernstig gesprek en maken afspraken over wat wel en niet kan. Rooie gaat samen met Wolfje naar het graf van haar vader. Op een koude winterdag is Rooie verdwenen. Wolfje zoekt haar vriend overal. In het opvanghuis krijgt ze te horen dat Rooie vertrokken is naar Spanje. Maar hij heeft voor Wolfje en moeder een verrassing achtergelaten: het hondje.