‘Rune dacht aan de handen die hadden gewerkt, gestreeld, geduwd, getrokken, geaaid. Aan de voeten in het hete zand, vermoeid geploeterd, blij gedanst.’ ‘Simon staarde […] naar de leegte in het holle hoofd, waar ooit gedachten hadden gewoeld, een eindeloze stroom van zorgen en gepieker, onophoudelijk, dodelijk vermoeiend. De leegte leek zo stil, een zalig niets.’
Uit het citaat hierboven kon je het misschien al afleiden: hoofdpersonages Rune en Simon zijn elkaars tegenpolen. Zij houdt van het leven en is een brok energie. Simon daarentegen worstelt meer met de wereld, en vooral door de situatie thuis die loodzwaar op hem weegt. Maar ook Rune houdt de schijn op sinds haar vader in de gevangenis is beland. Ze herkennen bij elkaar het verdriet dat vlak onder de oppervlakte sluimert en worden daardoor naar elkaar toegetrokken. Ze hebben de ander nodig, en houden elkaar in evenwicht. Bij elkaar zijn doet hen de open wondes op hun ziel vergeten. Maar simpel wordt het niet want Simon blijft ongrijpbaar voor Rune.