Wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt

Wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt

Onze recensie

Edward van de Vendel doet het weer. Na zijn bundels ‘stripgedichten’ verrast hij opnieuw en trekt hij de grenzen van de kinderpoëzie open. ‘Gedichten waar je wat aan hebt’, zo luidt de ondertitel van zijn jongste. Dat klinkt als een gebruiksaanwijzing en zo worden de gedichten ook voorgesteld. Maar zoals het goede poëzie betaamt, is geen enkele gebruiksaanwijzing wat het lijkt en word je voortdurend op het verkeerde been gezet, waardoor je de dingen anders gaat bekijken.

Voor dat laatste zorgen onder meer de verrassende beelden en personificaties: de sok aan je voet is als ‘een slang die zijn prooi maar niet door weet te slikken’ en het zwembadje is als een geliefde, ‘haar armen zijn doorlaatbaar,/ haar liefde is doorwaadbaar’. Als je haar verlaat, fluister je: ‘Morgen kom ik terug om te plonzen./ En dan laat ik je hart/ met een bommetje/ bonzen.’ Als je over een nijlpaard struikelt moet je allereerst ‘sorry’ zeggen, maar vervolgens krijg je de raad zoveel te snoepen als je kan zodat je dik en rond elk nijlpaard dat in de weg loopt uit de weg kunt ruimen. Zo krijg je de ene prettig gestoorde raad na de andere: voor als je verliefd bent op een jongen of een meisje, als je ouders je nooit eens laten winnen, als je trein vertraging heeft, als je je naam niet mooi vindt, als je niet kunt slapen of als je een andere taal wil leren.

In een paar gedichten zijn de raadgevingen ernstiger en meer emotioneel geladen. Als je moeder huilt, moet je haar vooral ‘schragen’, wat betekent ‘steunen, met je lichaam’. En als je opa steeds meer vergeet, kun je je voorstellen dat er een gummend hondje in zijn hoofd zit, al kan dat nooit jouw knuffels weggommen.

Elk gedicht wordt vergezeld van een illustratie van Martijn Vander Linden die zichzelf overtreft en dat wil wat zeggen. Hij wendt heel verschillende technieken aan met potlood, verf, stempels enzovoort, waardoor je soms zou denken dat er meerdere kunstenaars aan het werk zijn. Telkens opnieuw slaagt hij erin om iets bijzonders uit het gedicht naar voren te halen en er een heel eigen interpretatie aan te geven, speels bij de absurde verzen, gevoelig bij de intieme.

De jongen die bijna over een nijlpaard struikelt, loopt op de stoep op zijn mobieltje te staren, bij ‘Wat je moet doen als je superblij bent’ beeldt hij de ‘spullen die het sullige werk voor je doen’ af als sokken, wc-papier en een knoopje als steracteurs op een podium. Bij ‘Wat je moet doen als je moeder huilt’ tekent hij pinguïns in een eindeloos en schijnbaar troosteloos landschap van ijs en water. Bij het gedicht over opa die steeds meer vergeet is opa’s hersenpan vervangen door een kwispelend hondje. Elk gedicht begint met ‘Wat je moet doen als …’.

Door de je-vorm lijkt het alsof de dichter de lezer rechtstreeks aanspreekt, waardoor die zich meer betrokken voelt. Die vorm maakt ze ook heel geschikt om voor te dragen, omdat je je als het ware ook direct tot je publiek richt. De gedichten zijn bovendien een plezier om hardop te lezen: ze steken vol klankspel en hebben een prettig ritme. Het spel met de taal zorgt voortdurend voor verrassingen en gekke kronkels: struikelen rijmt bij hem op ruikelen, kruikelen, buikelen en duikelen.

De dichter heeft ook een uitgesproken voorkeur voor klankrijke, fascinerende namen. In ‘Wat je moet doen als je geen lievelingsdier hebt’ somt hij er een hele reeks op, van blauwoogmaki over fennek tot poedoe. Wie zich afvraagt waar gedichten toe dienen, krijgt hier een afdoend antwoord dat verrast, sprankelt, amuseert en fascineert: wat moet poëzie meer doen?

Jan Van Coillie

 

Nieuw

Thema's

Leeftijd

Auteur