Onverdroten werkt Ed Franck verder aan wat een levenswerk lijkt: het bewerken van klassiekers uit de wereldliteratuur. Eerder bewerkte hij onder meer al tragedies van Shakespeare, verhalen uit Boccaccio’s Decamerone en gruwelverhalen van Edgar Allan Poe.
Dit keer waagt hij zich aan de verhalen uit Duizend-en-een-nacht. Uit de rijke verzameling Arabische vertellingen selecteerde hij er twintig. Daarbij hanteerde hij twee richtsnoeren: variatie en kwaliteit. Behalve fantasierijke avonturenverhalen nam hij ook een humoristisch verhaal op, een dierenfabel en verder enkele helden- en schelmenverhalen. Het valt meteen op dat Franck niet kiest voor voorspelbaarheid. De bekendste verhalen zoals Alladin en de wonderlamp of Ali Baba en de veertig rovers neemt hij niet op, wel de avonturen van Sindbad de Zeeman. Dat deed hij pas nadat hij een bijzondere vorm vond om die verhalen te kaderen.
Het oorspronkelijke openingsverhaal waarin Sjahrazade haar leven weet te redden door een eindeloze reeks verhalen te starten, smeert hij uit over het hele boek door af en toe een stukje dialoog in te lassen tussen de Sjahrazade en de koning, waar ze een verhaal in-of uitleidt en tegelijk vaak een wijsheid meegeeft. Voor de kwaliteit liet Franck zich leiden door zijn persoonlijke smaak. Veel verhalen vielen vanzelf weg, omdat hij ze als ‘slappe kost’ ervoer. De verhalen die hij behield, bewerkte hij grondig, waarbij hij herhalingen schrapte, de zinnen inkortte in een poging het ritme minder breedvoerig te maken en de meeste poëtische fragmenten schrapte, omdat die het verhaalverloop te fel afremmen. Concluderend stelt hij de verhalen te zien als ‘parels die hij oppoetste om ze te doen glanzen voor hedendaagse lezers’.
Ed Franck is een geroutineerd bewerker en een rasverteller en dat merk je ook in dit boek. Door de teksten uit te dunnen, brengt hij vaart in de verhalen. Daardoor slepen ze je niet enkel mee dankzij de vanzelfsprekende vermenging van magie en realiteit, maar ook door de beeldrijke en vloeiende stijl. De meeste titels maken meteen nieuwgierig door een magische mix van het exotische en het nabije: ‘Waarom Djaansjaah een tragische held werd’, ‘Hoe Aboe de Luilak steenrijk werd’ of ‘Djaudar en zijn hebzuchtige broers’. Stilistisch doet Franck geen toegevingen aan de jonge lezers. Hij hanteert een rijke en plastische taal, met geregeld bloemrijke vergelijkingen die de oosterse sfeer oproepen: ‘Vooral het jongste meisje trok zijn aandacht. Ze was zo lieftallig als een bedauwde twijg. Ze was fraaier van bouw dan een rietstengel. Haar haar was zwarter dan de nacht die zich buigt over een treurende minnaar. Haar wenkbrauwen liepen in elkaar over boven haar gazelleogen. Ze had een vlekje op haar wang, als een puntje amber op een witmarmeren schaal. Haar granaatappelvormige borsten wiegden als in een lentebries en haar zachtwelvende buik leek op een linnenrol, gevuld met muskus’. Het boek is duidelijk gericht op adolescenten en volwassenen. Niet alleen in het kaderverhaal bewaart Franck de expliciete erotiek, maar ook een groot deel van de andere verhalen handelen over ‘de listigheid en trouweloosheid van de vrouwen’. Sjahriaar geeft dan ook al bij het begin de volgende levensles mee: ‘Een vrouw is door niets of niemand tegen te houden als ze ergens haar zinnen op heeft gezet.’
Maar de verzameling geeft door de variatie in genres en onderwerpen veel meer wijsheden mee en stof tot nadenken. In het kaderverhaal komt de lezer te weten dat Sjahrazade een verwoed lezer was, waarna ze ook zelf ging schrijven, waarop Franck een typering geeft van het/zijn schrijverschap: ‘Ze wás de personages die ze verzon, omdat ze het niet boeiend genoeg vond om zichzelf te zijn.’ Meteen volgt een krachtige uitspraak over wat verhalen kunnen doen: ‘Op die manier had ze de grote waarheden van het leven ontdekt en diepe inzichten in de menselijke natuur verworven.’ Twintig parels is ook door de vormgeving een parel.
Elk verhaal is gedrukt op bladen in een andere kleur. De illustraties van Martijn van der Linden zijn indrukwekkend in hun soberheid. Anders dan eerdere illustratoren kiest hij niet voor de details van Oosterse miniaturen, maar voor vrij abstracte figuren tegen vlakke achtergronden. Voor het exotische zorgen de felle kleuren, attributen als tulbanden en pantoffels en een paar keer gebouwen. Vooral de dieren en mythische wezens spreken tot de verbeelding, maar ook de enkele lijnen waarmee hij een vrijend paar neerzet doen dat. Vooral om die verbeelding draait het in dit boek dat, zoals het in de inleiding staat ‘niet alleen een literair fenomeen, maar ook een cultuurmonument’ is.
Jan Van Coillie