Andreas is vijftien. Hij is ongeneeslijk ziek en weet dat hij binnenkort zal sterven. Zijn leven speelt zich af tussen thuis en het ziekenhuis. Andreas wacht geduldig af. Hij probeert zijn overbezorgde mama te begrijpen.
Hij merkt dat zijn vader soms wegvlucht in zijn werk. Maar het moeilijkst is het contact met zijn oudere broer Martin. Martin is ondernemend, alert en springlevend. Hij begrijpt niet dat Andreas alles zo lijdzaam ondergaat. Hij zou willen dat Andreas voluit leeft, gekke dingen doet in de tijd die hem rest. Maar hoe moet je zoiets zeggen aan iemand die straks doodgaat. Martin is bang dat hij zelf misschien ziek wordt als hij te dicht bij Andreas komt. Hij is bang om hem echt aan te raken. Daarom vlucht hij op zijn beurt weg van thuis.
Hij brengt veel tijd door bij zijn vriendin Sara en hij tokkelt eindeloos op zijn gitaar. Maar niets maakt hem nog gelukkig en bovendien wordt hij gekweld door schuldgevoelens. Hij beseft dat hij meer zou kunnen doen voor zijn broer en tegelijkertijd voelt hij zich machteloos. De gesprekken met dokter Mari die Andreas begeleidt openen een perspectief, maar zijn ook verwarrend. Aan haar kan hij zijn diepste angsten kwijt, aan haar durft hij zichzelf bloot geven.
Net op tijd vinden de broers elkaar nog heel even. Net op tijd durft Andreas het aan om drie dingen te doen die voor hem de moeite waard zijn.