Bij de dubbelkunstenares Joke van Leeuwen vloeien tekst en tekeningen als vanzelf in elkaar over. Dat gebeurt in dit boek zelfs al op de kaft, waar de titel ‘Toen ik’ verder gaat in een opsomming (‘een tekening maakte, een duif vond, iets moest worden’ …), onderbroken door kleine illustraties.
Ook de openingspagina is heel en al Van Leeuwen: Deef stelt er zichzelf voor, waarbij je zijn voor- en achterkant te zien krijgt. Telkens besluit hij met een gedachte die vanzelfsprekend lijkt, maar doet glimlachen of nadenken: ‘Ik heet Deef. Die naam heb ik niet zelf bedacht’ en ‘Dit is mijn achterkant. Die kan ik zelf niet zien.’
Het boek van Deef is een soort dagboek, waarin hij herinneringen noteert in stukjes die telkens beginnen met ‘Op een dag’. Op het eerste gezicht zijn het heel gewone gebeurtenissen: hij maakt een tekening, vindt een vermoeide duif of springt voor het eerst van de hoge. Maar ze krijgen telkens een bijzondere draai door de gedachtenkronkels van Deef of door het moeiteloos dooreenlopen van realiteit en fantasie.
Het mannetje dat Deef tekent, komt tot leven en spelt hem duchtig de les, al blijft Deef uiteindelijk de baas: hij kan gummen en bijtekenen. Dat het mislukte mannetje op zijn vader lijkt, geeft het verhaal nog een extra laag. De duif die Deef vindt doet hem denken aan postduiven, waarop hij briefjes gaat schrijven aan een taalboekenmaker, een achteruitwerpkampioen, de weervrouw en de president.
Bij de eerste klaagt hij over de mislukte prentjes in taalboeken, de laatste werpt hij de vraag voor de voeten of hij soms zou willen dat zijn huis kapot geschoten wordt. De sprong van de hoge in het zwembad gaat uiteindelijk over bang zijn of dapper. En ook hier zorgt de mix van tekst en beeld voor humor. In Deefs herinneringen klappen zijn moeder en de koningin voor hem, de andere mensen niet. Deef denkt dat ze het misschien niet nodig vonden om te klappen voor iemand die ze niet kenden, waarop je het applaus voor een vuilnisman, een operatieteam en de mooie wolken te zien krijgt. De fantasierijke associaties, gekke invallen en verrassende interactie tussen woorden en illustraties leggen telkens weer getuigenis af van een out-of-the-box-denken, dat in het boek vergeleken wordt met de houding van ontdekkingsreizigers, ook zij ‘wisten nooit zo goed waar ze waren en wat daar gewoon was.’ Vanuit die kijk is een stekker handig voor als je jeuk hebt in je neus en is een kurkentrekker een robot.
Onder al dat verbale en visuele gehuppel schuilt steeds die diepere laag. Daardoor kunnen de verhalen doen nadenken over hoe je in een verhaal een held kunt zijn, over winnen, verliezen en boos worden, over keuzes maken en over van alles moeten … Ook terloopse uitspraken raken je: ‘eigenlijk is niemand gewoon, want iedereen heeft een ander gezicht.’
Daarbij doet Van Leeuwen je geregeld ook nadenken over taal, met bijzondere woorden als ‘podoloog’ of ‘mallenmaker’ of rare combinaties als ‘afvallen’ en ‘opvallen’. De belangrijkste rode draad in het boek is de band tussen moeder en zoon, de moeder bij wie de zoon veiligheid, koestering maar vooral bevestiging vindt. Bij haar is hij een held. Als hij haar vraagt of mensen net als tijgers een beschermde diersoort zijn, weet ze dat niet zeker, ‘maar ik bescherm jou’, zegt ze. Het boek eindigt ook met een mooi knuffelmoment tussen moeder en zoon, waarbij ze allebei even niets moeten: ‘We hoefden helemaal niks. We lagen alleen maar te leven.’ Het is een slot om een diepe zucht te slaken, al kan het je even goed prikkelen om terug te bladeren om weer nieuwe dingen te ontdekken.
Toen ik behoort niet tot Van Leeuwens sterkste werk. De fragmentarische opbouw zorgt ervoor dat je minder meegesleept wordt dan ik verhalen als Deesje of Iep! En de absurde associaties volgen elkaar zo snel op dat ze soms weinig kans krijgen om te beklijven. Toch blijven de verfrissende kijk op de dingen des levens, de verrassende mix van tekst en beeld en de speelse omgang met de taal zorgen voor een bijzondere lees-en kijkervaring.
Jan Van Coillie