“Dag Boek,/ Volgens mama ben jij echt iets voor mij. Omdat het goed is om veel na te denken, en omdat ik moet leren ‘de dingen los te laten’.” Zo begint Patrick, het eerste kinderboek van Annelies Verbeke (o.a. Slaap!, 2003). Ze schreef het speciaal voor de maand van de filosofie en dat merk je alleen al aan de vele zinnen die je doen nadenken, bijvoorbeeld: ‘Als je iemand leert kennen, word je zelf ook een beetje “nieuw”. Of ‘In ieder geval zijn herinneringen niet niets. En wat niet niets is, is iets, en bestaat dus eigenlijk toch.’
Het ‘Boek’ is Mira’s dagboek. Mira is elf en heeft het moeilijk met zichzelf. Haar vader zit voor zijn werk meer in Polen dan thuis en haar beste vriendin Khadi is terug naar Mali en laat niets meer van zich horen. En dan is er nog haar jongere broer Mauro, met wie ze vaak ruzie heeft. Hij blijkt zijn vader nog meer te missen dan zij. Maar dan wordt de leegte tussen hen plots gevuld door Katinka, de kleindochter van hun oude buurman die in de vakantie bij haar opa komt logeren. Zij vertelt dat ze een aap als huisdier heeft die luistert naar de naam Patrick. Mauro is meteen dolenthousiast maar Mira is sceptisch. Wat is waar en wat niet? Katinka’s opa bevestigt haar ‘verhaal’ over de aap en als die ontsnapt, begint een spannende zoektocht die alles echter dan echt lijkt te maken.
Annelies Verbeke leeft zich sterk in haar drie hoofdpersonages in. Het krachtigst is die inleving in de dagboekfragmenten van Mira, wat samenhangt met de ik-vorm. Als lezer voel je intens mee hoe ze onder druk van de volwassenen haar woede binnen in zichzelf leerde te houden of hoe belachelijk ze zich voelt omdat ze zo ver meeging in de fantasie van Katinka. De hoofdstukjes over Mauro en Katinka worden gebracht door een verteller in de derde persoon, wat meer afstand schept, maar ook die getuigen van een sterke inleving. Bijvoorbeeld in de verwoording van Mauro’s woede en wraakgedachten en van Katinka’s wilde fantasie en haar spijt achteraf. Een paar keer stapt de verteller als het ware uit het hoofd van de personages en treedt die te opvallend op de voorgrond, waardoor het contact met de lezer nodeloos verbroken wordt. Dat gebeurt bijvoorbeeld in een zin als ‘het overkomt haar’, om te typeren hoe Katinka overweldigd wordt door alle ellende of in de brief die ze op het einde aan Mira schrijft en waarin je soms te veel de stem van een volwassene hoort.
Toch boeit dit verhaal en dat ligt niet alleen aan de karaktertypering, maar ook aan de beeldrijke, suggestieve stijl. Lees maar hoe treffend de auteur het begin van een nieuwe dag typeert: ‘En zo barst de nieuwe dag los: gehaast en popelend.’ Mira leert wat ‘plaatsvervangende schaamte’ betekent en met haar de (jonge) lezer die hierdoor ook stilstaat bij bijzondere uitdrukkingen die de taal kleuren.
Het eigenlijke verhaal wordt gevolgd door enkele pagina’s met vragen om over verder te praten, onder meer over ‘iets weten’. Weet je iets omdat je zelf het bewijs hebt gezien of omdat je iets gelooft. Het zijn wezenlijke vragen in tijden waarin ‘fake news’ via allerlei media op ons af komt.
Jan Van Coillie