Het boek mag dan wel Oever heten, het hoofdpersonage is Jip. Op school krijgen ze de opdracht om een zelfportret te maken. Hoewel tekenen door de band een vak is waarin Jip uitblinkt, wil deze opdracht maar niet lukken. Wachtend op inspiratie komen er vooral mijmeringen boven, wat Jip schemeren noemt. Dat schemeren wordt vaak getriggerd door een ‘wat als’-vraag, zoals hier: ‘Als je twee wondjes op twee vingers naast elkaar hebt en de pleister om beide vingers doet, groeien dan je vingers aan elkaar vast?’ (20) Mijmeringen worden gevoed door heel wat twijfels en vraagtekens. Een terugkerend thema is waar Oever nu is, en of ze nog vrienden zijn. Dan is er nog ‘jij’, de niet naderbenoemde nieuwe klasgenoot die Jip duidelijk fascineert. Beetje bij beetje krijgt de lezer een blik op wat er omgaat in Jips hoofd.
De manier waarop de gedachten van Jip worden verwoord is zeer bijzonder. Aangezien Jip erover denkt om biologie te gaan studeren, vinden heel wat mijmeringen hun oorsprong in de natuur. Jip komt zelf ook een beetje op mij over als een insect dat met z’n voelsprieten voorzichtig de omgeving aftast, om te zien of alles veilig is, voor hij voorzichtig zijn pootjes neerzet, en zo stapje voor stapje de wereld intrekt. ‘Weet jij wel hoe gevoelig de antennes van insecten zijn? Vast niet. Niemand in de klas noemt jou een nerd.’ (9) Volbeda’s taal is bijzonder beeldend en origineel. Mijn favoriete voorbeeld? ‘Een vliegende meikever snort, bromt, pruttelt en hapert voorbij. Maar deze was te voet, nee, te pootjes in alle rust naar mijn veters toe gekropen’ (8) Taalgebruik als dit kom je niet elke dag tegen, en het past perfect bij iemand die net een tikkeltje te veel over alles nadenkt. Maar mocht het boek ooit vertaald worden, dan zal deze sprankelende taal wel een uitdaging vormen…
Jip is ook karig met informatie, dus je moet als lezer wel wat beginnen puzzelen. Er hangt veel in de lucht, maar er wordt heel weinig uitgesproken zoals in de volgende passages: ‘Misschien dat er nog meer luchtdeeltjes worden weggeduwd dan bij zacht ademen. Al op de drempel bleef de onrust aan mijn wenkbrauwen kleven.’ (55) of ‘We zuchtten samen zo hard dat het bijna vreemd was dat de paardenbloempluisjes op de boekomslag niet wegwaaiden.’ (76)
Hoe verder je in het boek vordert, hoe meer Jip ons vertrouwt, en deelgenoot maakt van de eigenlijke oorzaak waarom een zelfportret maken zo’n groot probleem vormt. In Jips woorden: ‘Er knaagde iets zo hard in mijn hoofd dat toen ik later voor de badkamerspiegel stond en even het licht aanknipte, ik verrast was dat er geen zaagsel in de wasbak lag’. (89) Wat is er dan zo aan het knagen? Ik laat Jip het zelf verwoorden: ‘Ik vind het niet erg dat ze het niet rechtstreeks aan mij vragen, ben je een jongen of een meisje. Ik weet toch niet wat ik moet antwoorden. Kun jij je daar iets bij voorstellen? Ik denk het niet.’ (183)
Dat een auteur met zo weinig woorden zoveel mee kan geven, daar doe ik mijn petje voor af. Jips gevoelenswereld wordt zo raak beschreven met geen woord te veel, maar je voelt de emoties van de pagina’s afspatten: het allemaal niet meer weten, niet duidelijk weten hoe het verder moet. Voelen dat er een verandering op til is, maar (nog) niet sterk genoeg in je schoenen staan om daar voluit voor te gaan en voor uit te komen. Genderidentiteit is een heel relevant onderwerp in deze tijd, maar tegelijk ook heel complex, en omzichtig te behandelen. De auteur heeft duidelijk veel voeling met het onderwerp en brengt dat heel helder en met veel gevoel over.
Barbara Artoos