‘De jongen die de hond vond’. Niet zomaar ‘een’ jongen dus, of ‘een’ hond. Voor Bart Moeyaert telt elk woord. Morris is niet zomaar iemand. In een kleine ouverture kom je te weten dat Morris veel geluk heeft. Waarom dat zo is, lees je in dit intieme kortverhaal vol koude en warmte, kilte en knuffels.
Je wordt als lezer of luisteraar (het verhaal is ook en theatervoorstelling) rechtstreeks aangesproken:
“Ga voor het raam staan, met je muts op en je jas aan.
Kijk niet naar je voeten en kijk niet om. Stel geen
vragen.
‘Duurt het nog lang?’
Niet doen. Anders mis je het begin.”
Meteen ís het verhaal begonnen. De eerste sneeuwvlokken vallen en de verteller wekt bij je het verlangen om een sneeuwman te maken. En kijk, daar zijn je vader en moeder al. Ze noemen je ‘lieveling’ en zeggen straks pannenkoeken en ander lekkers te zullen bakken en warme chocolademelk te zullen maken. Maar eerst gaan ze je een knuffel geven.
“Heb jij geluk.
Echt veel geluk.
Bijna net zoveel geluk als Morris.”
Dan start de verteller het centrale verhaal: “Morris was op weg naar huis. In zijn armen gromde een hond.” De paginagrote illustratie van Sebastiaan Van Doninck kleurt meteen de sfeer van het verhaal mee in door de jongen en zijn hond nietig af te beelden op een weg naar een bos met reusachtige dennen, waarboven de top van een besneeuwde berg uit torent. De hond – Houdini – is van zijn oma, bij wie Morris een poosje verblijft, want “er waren verdrietige dingen gebeurd.” Het beest loopt altijd weg en dan moet Morris hem gaan zoeken op de berg. Gelukkig kent de jongen er elke bijzonder plek, hij gaf ze zelfs een naam en “als iets een naam heeft, bestaat het meer dan zonder.”
Maar die keer loopt het fout. Het gaat plotseling zo hard sneeuwen dat Houdini als het ware door de sneeuw wordt opgeslokt. Zelfs de vertrouwde plekken zien er dreigend uit. Ze lijken wel te waarschuwen voor de ram die eensklaps voor Morris opdoemt. Het beest blijkt vergezeld van een vreemde jongen in een jas van vacht. Er volgt een ‘spel’ van dreigen en ontspannen, van afstoten en naderen in een ballet van woorden waarin Moeyaert uitblinkt. Als de jongen hem ervan beschuldigt te liegen, houdt Morris zijn mond, want “Als je zwijgt, verdwijn je half.” Maar het ergste moet nog komen. De jongen “zocht naar een woord dat hij als een uitroepteken kon gebruiken. Uiteindelijk zei hij: ‘Jongetje’. Haarscherp verwoordt Moeyaert hoe elk kind zich kan voelen dat niet als ‘vol’(wassen) wordt gezien: “Dat stak Morris. Je moest hem geen jongetje noemen. Of kereltje. Je moest niet met je vlakke hand op zijn bol tikken en ocharm zeggen.”
Zonder dat de auteur dat expliciteert, voel je hoe de twee jongens zich verbonden weten door een diep verdriet: “Als iemand zo stil mogelijk probeert te huilen moet je niet vragen of hij huilt. En ook niet waarom.// Huilen gebeurt. Omdat je bang bent bijvoorbeeld, of alleen.” Met kleine, ogenschijnlijk verloren zinnetje roept Moeyaert diepe emoties op en verbindt hij het lot van de twee jongens: “Wat flauw dat hij zo plotseling was weggegaan. Waarom deden mensen dat altijd?’ Sebastiaan Van Doninck weet die gevoelens al even krachtig te vangen in beelden, met goed gekozen composities en kleuren. Beklijvend is het beeld van de twee jongens die ineengedoken schuilen onder doornstruiken in een vlek van warm, geel licht.
Als de jongen plotseling verdwijnt, merkt Morris dat er vanuit het dorp een zoekactie gestart is. De eerste die hem bereikt is Randy Pek, een klaploper die Morris niet kan luchten. De man beschuldigt hem valselijk, kleineert hem (“Je moet beter voor de hond van je oma zorgen, jongetje”) en schopt hem. Op dat ultieme moment van kilte komen alle verhaaldraden en –lapjes samen in een warme lappendeken zoals Morris zijn oma er maakt. Het hartverwarmende slot is meteen een echo van het begin, met pannenkoeken, chocolademelk en natuurlijk een knuffel.
Een verhaal over twee jongens, een hond en een hatelijke volwassene. Het deed me meteen denken aan die andere Moeyaert-klassieker Blote handen, waarin Ward en Bernie met hun hondje Elmer vluchten voor de razende Betjeman. Motieven maken niet alleen elk verhaal van Moeyaert tot een hecht geheel, maar uiteindelijk ook zijn hele oeuvre. Ze getuigen van een gedrevenheid en een zoeken naar de essentie, naar emoties die alle mensen verbinden, jong en oud.
Morris. De jongen die de hond vond is een verhaal dat de lezer induffelt als een warme lappendeken tegen kille momenten in het menselijk bestaan. Het is een van die typische Moeyaert-parels in een uitnodigende schelp van woorden.
Jan Van Coillie