Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden niet alleen joden vervolgd maar ook woonwagenbewoners zoals de Sinti en de Roma. Het zijn rondtrekkende mensen die tot op vandaag vasthouden aan hun eigen taal, gewoonten en muziek.
In Mijn zusje volgen we een Sintifamilie net voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Eerst trekken ze rond door Duitsland, later trekken ze de grens over naar Nederland. De mannen verdienen de kost als muziekmakers, de vrouwen verkopen garen, haakwerkjes en mandjes. Perla is de oudste van een groot gezin. Ze helpt haar moeder en oma zo goed als ze kan en ze vindt het fijn in en om de woonwagen.
Maar één iets mist ze: ze zou graag naar school gaan om te leren lezen en schrijven. Als ze voor langere tijd op een boerderij in Nederland staan krijgt ze die kans, ook al is het tegen de zin van opa en oma. Sintikinderen gaan normaal niet om met de gadje (= de gewone mensen). Maar mama steunt haar dochter. Op school voelt Perla zich een buitenbeentje. Ze wordt gepest en de juf laat dit oogluikend toe. Alleen Elsa, een joods meisje zoekt contact met Perla en helpt haar bij het lezen. Maar die vriendschap duurt helaas niet lang.
Op een dag moeten ze hun plek bij de boerderij verlaten. Ze komen terecht in een kamp, waar de omstandigheden erg slecht zijn. Zuster Gabriele helpt de familie als opa sterft en ook als de pasgeboren baby ernstig ziek wordt. Maar dan dwingt de Duitse bezetter alle woonwagenbewoners om te verzamelen in Westerbork, de laatste halte voor Auschwitz. In een tweede verhaallijn kom je te weten wie van de Sintifamilie de vreselijke oorlog kon overleven.