In deze roman vertelt Feline Minne over haar eigen kindertijd. Veel tijd brengt ze door bij Opa Erik en oma Medea. Daar waant ze zich in een sprookjesbos, met opa die in engelen gelooft en healings doet, en oma die zich verdiept in kruidengeneeskunde. Een heel idyllische kindertijd?
Helaas niet. Wanneer je verder leest, komt woelig nog het best in de buurt. In het begin wordt ze door haar vader (Medea noemt hem haar ‘verwekker’) ontvoerd. Hij voedt haar met de eerste leugens: ‘Jouw mama houdt niet van jou,’ zei hij. Die woorden vielen als een hakbijl tussen ons in.’ Toch kiest Feline daarna zelf om bij haar moeder te blijven. Maar met die keuze laat ze meteen haar kindertijd achter zich. (‘ik was vijf jaar oud, maar ik voelde me geen kind meer’. (10) Iets later is het ook weer Feline die het roer omgooit en bij oma en opa gaat wonen. Daar volgen nog meer leugens: ‘Ze heeft jou nooit gewild. (…) Haar woorden trokken een spoor van vernieling in het beeld dat ik van mijn moeder had.’
Feline wordt een lappenpop, de inzet van talloze ruzies tussen moeder en dochter. Wanneer ze overal met Medea’s leugens wordt geconfronteerd, vlucht ze opnieuw naar haar moeder, maar ook daar is ze vooral voor haar moeders nieuwe vriend niet echt welkom. Dus blijft alleen nog haar vader over. Zo belandt ze bij oma Piano, waar alles zo chaotisch is dat ze toch maar de (bekende) chaos bij Medea verkiest. Maar als het ook daar niet meer uit te houden valt trekt Feline weer weg. Eerst naar Brussel en nog later naar Canada.