Wie fantasierijke, grappige versjes zoekt in de traditie van Annie M.G. Schmidt, vindt beslist zijn gading in Het schrijvertje en andere versjes . Dit lijvige boek bestaat eigenlijk uit drie boeken, die eerder afzonderlijk verschenen. Van Ansjovis tot Zwijntje is een dierenalfabet met een heel grote variatie in versjes. Bij de letter A vind je bijvoorbeeld een spits, tweeregelig rijmpje over het geluk van de Ansjovis, bij de B een lang, speels gedicht over homoseksualiteit.
De meeste versjes zijn gebaseerd op taalspelletjes, maar enkele zijn ernstiger, zoals het intieme gedicht over een doodgereden konijn of ‘Papegaaivis’, dat een originele kijk biedt op verliefdheid. Het kortste gedicht is dat bij de Q: ‘Q-kele-Q’, samen met de illustratie een fraai voorbeeld van de wisselwerking tussen tekst en beeld. Koekjes is een lang, verhalend gedicht, een soort aftelrijm over een jongetje dat kabouters, brandweerlui en iedereen anders ervan beticht de koekjes uit de koekjestrommel gepikt te hebben. Wanneer je jezelf de vraag gaat stellen hoelang zijn moeder nog geloof zal hechten aan zijn verhalen, krijgt het verhaal een verrassende wending. Het is een slot waar ook Schmidt van zou smullen.
Dit berijmde verhaal met een stevig ritme sluit overigens het dichtste aan bij de kinderpoëzie van het grote voorbeeld. Sieb Posthuma voelt zich hier helemaal in zijn sas: hij geeft alle zogezegde dieven een eigen karakter, zelfs de grote graafmachines. Waar letters centraal stonden in Van Ansjovis tot Zwijntje , doen cijfers dat in Spin op sokken . Het ongewone rijm in de beginregels roept opnieuw herinneringen op aan de poëzie van Annie M.G. Schmidt: ‘Ik ben vandaag heel erg geschrokken/ van een grote spin op sokken.’ Je voelt hoe het rijm de fantasie van de dichter in gang zet. De illustratie is al even fantasierijk en laat veel open voor de verbeelding: je ziet alleen de poten met gekleurde sokken en het onderlijf van de spin met in een hoekje onderaan het verschrikte gezicht van de ik.
De meeste gedichten in deze afdeling zijn pure nonsens. Behalve een spin op sokken ontmoet je ook nog een dwars golfje, zeurende poppen, blote nonnetje (‘o, wat onnetjes’) een vliegende olifant en andere vreemde wezens. Toch hebben ze meestal een diepere laag, zoals ‘Als ik een prinsesje was’, dat de botsende gevoelens van een kind tegenover de moeder uitdrukt. De illustraties hier combineren humor en fantasie: Posthuma verwerkt op verrassende wijze cijfers in de mensen, dieren en voorwerpen die hij tekent.
Behalve ‘Het schrijvertje’ bevat de bundel ook een nieuw gedicht over ‘Het tekenaartje.’ Samen belichten ze op een speelse manier de wisselwerking tussen beide ‘bijzondere exemplaartjes’.
Jan Van Coillie