‘ Wie kon nu weten dat ze een fee was geweest? ’ Deze openingszin typeert Timothée de Fombelle helemaal. Vanaf het begin sleurt hij de lezer meer in een magische wereld en in de volgende zinnen ook in de gevoelens van twijfel, wanhoop en verdriet van zijn personage. Net daarin is De Fombelle een meester: de sprookjeswereld die hij schept, bevolkt hij met boeiende personages met heel herkenbare, diepe emoties.
Een hoofdrol in het centrale verhaal is weggelegd voor de fee Oliå, maar dé belangrijkste figuur is prins Iliån, die verliefd werd op Oliå maar voor altijd van haar gescheiden is nadat hij verbannen werd naar de mensenwereld, meer bepaald naar het Parijs van de jaren dertig. Hij wordt er geadopteerd door een Joods echtpaar dat Maison Perle runt, een heel bijzondere snoepwinkel. Alleen al in de details waarmee De Fombelle die winkel beschrijft, toont zich zijn meesterschap. Je voelt hoe erg het voor de kinderen moet zijn wanneer ze met kerst geen spekkie krijgen als ze heimelijk nog eens proberen aan te schuiven. De auteur roept niet alleen met treffende details de sfeer van die jaren dertig op, maar ook die aan het front tijdens de grote oorlog en in het ontredderde land erna.
Tussendoor loopt een tweede verhaallijn in de fantasiewereld, waarin een koning gek wordt van verdriet als zijn geliefde koningin sterft door de vloek van een moerasgeest. Het kind dat zijn vrouw baart, wil hij niet zien. De tragedie neemt Shakespeareaanse vormen aan wanneer zijn bloeddorstige broer hem naar het leven staat.
Dan is er nog de derde draad, die in het heden speelt. Daarin belandt een jonge fotografe bij de bizarre Joshua, die woont in een oud huis vol magie op en schier onvindbare plaats. Als ze de schriften van Perle vindt in het huis, komen alle draden samen. De Fombelle weeft met die draden een schitterend tapijt, met engelen- of liever feeëngeduld. Rode draad vormt de liefde, dat ‘geheim dat voor feeën verboden is: liefde als levenskracht. Dat wil zeggen de kracht die leven geeft en leven neemt.’
Rond de liefde weven zich als vanzelf talloze andere gevoelens, die De Fombelle met krachtige beelden oproept, zoals in het volgende citaat over Oliå’s smart: ‘Ze trok de woorden stuk voor stuk uit haar hart, alsof het doornen waren, of zwarte vogeltjes die er te lang hadden genesteld.’ Behalve het web van emoties is er ook dat van de spanning, waarbij de auteur draden opzet, ze even later loslaat om ze nog later weer op te nemen.
Daarom is het verhaal, net als het schrift van Perle dat de jonge ik-verteller vindt, ‘een sprookje en een avonturenroman’ tegelijk. Op het einde, als alle draden samenkomen, geeft dat vuurwerk en vloeien sprookje en werkelijkheid door elkaar. Meteen heeft de verteller ook zijn doel bereikt, Iliån en Oliå ‘terug naar huis’ brengen, naar de sprookjeswereld waar ze thuishoren. En de lezer weet dat het goed is zo.
Jan Van Coillie