Het nieuwe boek van Andrea Bajani deed me meteen denken aan gedichten en verhalen van Toon Tellegen, waarin gevoelens als levende wezens optreden. Bajani trekt de personificatie door tot in de details, op zoek naar het wezen van het verdriet.
Een dergelijke voorstelling geeft het verhaal iets sprookjesachtigs, maar dat verband ontkent de verteller vanaf het begin: ‘ Ook al is dit geen sprookje, toch moet ik beginnen met ‘Er was eens’, want inderdaad: er was eens een jongen.// Er was eens een jongen die een verdriet met zich meedroeg waarvan hij niet wilde scheiden. ’
Het verdriet en de jongen, ze zijn onafscheidelijk als een hond en zijn baasje. Bajani typeert het verdriet ook daadwerkelijk als een hond: het holt soms voor de jongen uit, ‘met zijn tong uit zijn bek’, slaapt bij de jongen op bed, kwispelt en gromt. Een keer zal het verdriet hem in de steek laten, waarna de jongen van het kerkhof zijn toevluchtsoord maakt. Later, als hij volwassen is, laat hij het verdriet zelf gaan. Hij geeft het het lichtste van wat ze samen bezitten en houdt zelf de schriften, de potloden en de vermoeidheid. De angst delen ze in tweeën, ‘omdat daar te veel van was’.
Met dergelijke, schier terloopse uitspraken roept Bajani een sfeer van tristesse en melancholie op die doet denken aan de film Melancholia van Lars von Trier. De verteller gaat niet expliciet in op de diepere oorzaken van het verdriet, het is aan de lezer om daar de vinger op te leggen. Ze lijken vooral te zoeken in zijn thuis. Zeker is dat zijn moeder hem het verdriet gegeven heeft en dat hun band sinds dan gekenmerkt wordt door kilte en leegte. Een voortdurende dreiging vormt het verdriet van zijn vader, dat het huis terroriseert als een dolle hond. Op een dag verplicht zijn vader hem om ook voor zijn verdriet te zorgen. Gelukkig vindt de jongen steun bij het dunne meisje, de enige die hem niet uitlacht. Toch wordt ook hun relatie gekenmerkt door verwijdering op verwijdering.
Vanaf het begin is er trouwens een kloof tussen hun twee werelden, gesymboliseerd door de spoorlijn die als een litteken door het dorp loopt. Enkel in het bos buiten het dorp kunnen ze elkaar echt ontmoeten. Wat dit verhaal vooral doet beklijven, zijn de vele zinnen die de tijd even doen stilstaan en je aan het denken zetten, uitspraken over verdriet, weemoed, geluk, wanhoop en de kracht van herinneringen. Zo lees je dat de jongen en zijn verdriet de meeste tijd doorbrengen in het gevoel dat weemoed heet. Vanuit dat gevoel houdt hij zichzelf voor dat geluk betekent dat je de mooie dingen die zijn voorgevallen veilig wegbergt. Alleen als hij dat denkt, voelt hij zich gelukkig. ‘En van alles was dat het meest treurige.’ Met zo’n paradox grijpt de verteller je naar de keel.
Op andere momenten doet hij dat met een plastisch beeld, zoals bij de herinnering aan die ene keer dat het hoofdpersonage zijn vader zag huilen: ‘ Achter de vader had ook de zoon gehuild, want het huilen van hun vader is voor kinderen het moment waarop de wereld uiteenspat. ’ Het slot van het verhaal verwijst terug naar het begin: ‘Als dit een sprookje was, zou ik het moeten laten eindigen met een leven dat begint.’ In de slotalinea beklemtoont de verteller echter opnieuw dat zijn verhaal geen sprookje is. Ook eerder in het verhaal zet hij dat in de verf, waarbij hij expliciteert dat het ‘een grotemensenverhaal’ is.
Kan dit verhaal dan ook door jonge lezers gesmaakt worden? De verpersoonlijking van een emotie is niet gebonden aan leeftijd, die is fascinerend voor jong en oud. Toch zullen veel jonge lezers misschien wel afhaken omdat het verhaal erg traag verloopt en geen grote spanningsboog heeft. De spanning steekt onder en tussen de woorden. Wie die voelt zinderen, beleeft wel een heel aparte leeservaring.
Jan Van Coillie