Het begin van het boek neemt de lezer meteen op sleeptouw én in vertrouwen: ‘Ik ga het allemaal opschrijven, zodat mensen ween wat er met me gebeurd is, zodat iemand die ’s nachts voor het raam staat en naar de sterren kijkt en denkt: Mijn hemel, wat zou er toch met Louise Olifante zijn gebeurd? Waar is ze gebleven? het antwoord zal weten.’ Louise wil beginnen bij het begin en dat is de vreselijke vloek die haar overgrootvader, die goochelaar was, in gang heeft gezet toen hij zijn vrouw in twee zaagde en gewoon wegwandelde. Dat is tenminste wat haar oma haar vertelde.
Bij het begin van het boek is ze met haar oma onderweg naar een onbekende bestemming ‘omdat de vloek eindelijk onder ogen moet worden gezien.’ Louise vindt het vreselijk, ze mist haar hartsvriendinnen en wil het liefst meteen terugkeren. Het wordt een bewogen tocht vol hindernissen. Ze vallen zonder benzine en oma wordt geveld door vreselijke tandpijn. Omdat het geld op is, moeten ze creatieve oplossingen bedenken. In een motel worden ze geconfronteerd met een onverzettelijke receptioniste, die Louise – die een gouden stem heeft – ‘uitleent’ aan de al even ergerlijke organiste, Miss Lulu. Gelukkig duiken er ook sympathieke figuren op. Allereerst de jongen Birk met zijn kraai, die overheerlijke boterhammen met vlees uit blik meebrengt (het soort details in een boek die je niet licht vergeet). En dan is er nog dominee Frank Obertask, die uiteindelijk de reddende engel blijkt, al is hij allesbehalve een held of de magische figuur waar Louise hem voor hield. Al deze personages zijn zo fijngevoelig neergezet dat ze je meteen vertrouwd worden. Dat is natuurlijk het sterkste het geval met het hoofdpersonage. Louise is een voor DiCamillo typische tobster. Het werkwoord ‘nadenken’ is een van de frequentste in het boek. Ze geeft zichzelf ook voortdurend bloot.
Al bij het begin stelt ze te schrijven ‘zodat je de wanhoop in mijn hart begrijpt, de totale radeloosheid.’ En ze geeft geregeld toe de dingen niet te begrijpen: ‘Dat is in geen enkele situatie ooit een makkelijke vraag voor me geweest, want ik heb vaak geen idee wat dingen betekenen in deze wereld.’ Als lezer weet je echter dat ze veel meer aanvoelt dan ze zegt te snappen. Wat haar ook bijzonder maakt is dat ze vaak hoogdravend praat, ze blijkt een heel ruime woordenschat te bezitten. Leuk is hoe de dominee zijn taalregister aanpast wanneer hij met Louise spreekt, zo voel je meteen dat ze op een lijn zitten.
Niet alleen de fijngevoeligheid maar ook de humor maakt dat het boek bijblijft. Die steekt vooral in de nuchtere manier waarop Louise ‘absurde’ dingen noteert, bijvoorbeeld: ‘Dit is iets wat ik heb geleerd: je moet nooit hulp verwachten van iemand die voortdurend krulspelden in heeft.’
Wanneer ze geconfronteerd wordt met een opgezette alligator in de receptie van het motel, stelt ze: ‘Het heeft iets droevigs om je in een verblufte opgezette alligator te verdiepen als het buiten donker is en je niet weet wie je bent of wie je ouders waren, als je helemaal niets weet over jezelf.’
Ook de manier waarop ze anderen typeert, is vaak grappig: ‘dominee Obertask leek heel erg op een walrus en absoluut niet op een goochelaar.’ Louise heeft ook een bijzondere fascinatie voor woorden, geleerde woorden, maar ook schijnbaar heel eenvoudige: ‘Ik vind “taart” sowieso een prettig woord, en ik vind dat mensen het vaker als antwoord op vragen zouden moeten gebruiken.’ Ook ‘schat’ vindt Louise een fijn woord en dat zegt alles: dit is een schat van een boek, hartverwarmend.
Jan Van Coillie