Het nieuwste boek van Peter Verhelst en Carll Cneut is een tweeluik met de mysterieuze aantrekkingskracht van het Afrikaanse regenwoud.
Het eerste luik is het boek van de jongen, het tweede dat van het meisje. Beide zijn duidelijk te onderscheiden. Het eerste is in twee kolommen gezet in zwarte letters, het tweede in blauwe druk, ‘ zo blauw dat het lijkt alsof ik een stuk uit de middaghemel heb gesneden ’. Het verhaal van de jongen begint abrupt en sleurt de lezer mee: ‘ Ik schrik wakker. Het geluid is zo groot dat het alleen maar de tijgers kunnen zijn die vlak naast mijn bed aan de muur krabben. Met een ruk kom ik overeind. Sissend. Mijn tanden bloot .’ De dreiging van de tijger is meteen aanwezig. Het dier zal de tweede totem van de jongen worden, het dier dat hij moet doden om man te worden. Maar om dat te kunnen, moet hij een eerste totem kiezen, die hem zal beschermen: het wordt de neushoornvogel. De jongen doorstaat alle proeven, tot een vreselijk gedonder hem zijn hut uit jaagt. In zijn dorp vindt hij zijn dode vader, moeder en zusje, vertrappeld door op hol geslagen olifanten.
Dan begint het verhaal van het meisje, dat nog even bezit neemt van een dier voor ze de overtocht maakt naar het rijk van de doden. Ze vertelt over de verdere lotgevallen van haar broer: hoe hij als een paria een nieuwe familie vindt, die hem eerst verstoot maar dan omarmt. Vooral vertelt ze hoe hij met de hulp van zijn totem een man en een held wordt en een nieuwe partner vindt, zodat zij hem eindelijk kan loslaten. De wisselwerking tussen tekst en beeld is zonder meer intrigerend. Soms staan de illustraties naast de tekst en lijken ze die te ‘illustreren’, soms wisselen ze de tekstpagina’s af, waardoor ze het verhaal lijken over te nemen en verder te zetten. Maar altijd is het aan de kijker om de verbanden te leggen.
De eerste prent vormt meteen een schril contrast met het begin van de tekst: tegenover spanning en beweging staat het verstilde beeld van een gesluierd hoofd tegen een zwarte achtergrond. Wat later wordt duidelijk dat het toebehoort aan de jongen, die klaargemaakt wordt voor de rituelen die van hem een man zullen maken.
Op de meeste prenten beperkt Cneutt zich tot een vlekkerige achtergrond met bomen en planten en een paar nietige figuren, waardoor er veel overblijft voor de verbeelding. Ook de krassen, vegen en vlekken lijken een verhaal te vertellen. Op de kleurrijkste prenten prijken dieren: de neushoornvogel, de olifanten (als een bonte lappendeken van gekleurde koppen) en de tijger (in een angstaanjagende close-up). De soberste illustraties zijn pentekeningen in bruine tinten die de jongens afbeelden die in de mijnen werken. De soberheid zet hun harde, donkere bestaan extra in de verf.
De stijl van Peter Verhelst is net als de illustraties tegelijk rijk en sober, helder en mysterieus. De meeste zinnen zijn kort en de woordkeus is eenvoudig, maar nergens krijg je als lezer de indruk dat Verhelst zich naar de jonge lezers neer buigt. De eenvoud past bij het orale karakter van het verhaal. Je hoort als het ware de verteller. Al op de eerste pagina is de taal heel zintuiglijk. Geblinddoekt wordt de jongen naar de geheime vallei gebracht: ‘ Wat ik ruik? Wat ik hoor, proef, voel, zie? Alles en niks. Ik bedoel: ik hoor de mannen zingen en ik proef iets als ijzer in mijn speeksel, maar […]. ’ Even later wordt hij ingesmeerd met klei, ‘ tegelijk nat en koud en zacht, alsof ik in deeg wordt verpakt. ’
Verhelsts taal is niet enkel beeld- maar ook bijzonder klankrijk. Luister maar hoe hij het ochtendconcert van de vogels oproept: ‘Als het kabaal oorverdovend is geworden, ontploft de boomkruin. Honderden vogels springen over elkaar de lucht in. Een sliert felgroene parkieten met kersenrode bek en ogen, malachietvogels met metaalblauwe vleugels die glanzen als de schubben van een vis, kraanvogels met hun gouden kroontje, helgele maskerwevers, met diamanten bestrooide helmparelhoenen, oranje vuurvinken, roodgeelblauworanjebruine bijeneters .’ Vaak ook klinkt de tekst zangerig en ritmisch door opsomming en herhaling.
Het volgende fragment lijkt daardoor op een bezwering: ‘ Kijk naar mijn broer met zijn neushoornvogel op zijn pols. Hoe kaarsrecht hij zit op de rug van zijn olifant. Zijn knuppel met scherp gewreven punt. Hoe streng en ernstig hij kijkt naar de stofwolk honderd meter verder. Hoe hij naar de stofwolk blijft kijken …] ’ Auteur en illustrator voeren je niet enkel mee naar het duistere hart van Afrika, maar ook naar het mysterie van wat mensen met elkaar verbindt, over de dood heen.
Jan Van Coillie