In een park staat een reus van een boom, met takken die naar de wolken reiken en wortels die geruisloos dieper groeien. Ook de stad groeit, maar dan met veel meer lawaai en vooral met veel meer drukte. Niemand heeft tijd om te luisteren, en al helemaal niet naar de woorden van die kleine jongen die er zo naar verlangt om zijn verhaal kwijt te kunnen.
Terwijl hij door het park naar huis loopt, trekt er door datzelfde park een droevige optocht. Een rij kevers draagt het dekschildje van de meisjeskever Trude, die door een zwarte kraai werd doodgepikt. Ze zijn op weg naar de reusachtige boom, want die heeft een luisterend oor. Uiteindelijk kruist hun pad dat van de jongen, wat voor een dramatische confrontatie maar uiteindelijk ook voor een positieve wending zorgt.
Veel heeft Annet Schaap niet nodig om een verhaal uit te bouwen met wortels die diep graven. Het verhaal van de jongen gaat uiteindelijk over wat het betekent groter te worden, niet meer de kleinste te zijn. Dat van de kevers vertelt over liefde, dood én het leven dat verder gaat. Wat beide verhalen verbindt, is het belang van echt luisteren en welk effect dat kan hebben: ‘En het is alsof de boom zich naar hem toe buigt. Alsof de aarde hem ziet, de lucht en de sterren, de diepte, de ruimte, de tijd.’ Die diepere lagen maken van De boom met het oor een rijk prentenboek, al hadden enkele passages verder uitgewerkt mogen worden. Zo slaat de woede van de kevers wel erg snel om in nieuwsgierigheid naar het verhaal van de jongen.
De tekst is een plezier om (voor) te lezen door de rijkdom aan klanken en beelden. Let op het geritsel in de herhaalde r-klank wanneer de auteur beschrijft wat het oor van de boom hoort: ‘Het kan het gras horen groeien, de wind horen ritselen, het kan het kleinste vogeltje horen zeuren om een worm.’ En luister naar het lawaai in de stad: ‘Oude muren, die er al eeuwenlang stonden, worden KLABAM omgegooid. SCHRAAP en RATEL wordt er puingeruimd, er worden heipalen de grond in gejast, beton wordt gestort, ijzer gebogen, er wordt rammelend op steigers geklommen door mannen met helmen, en uit een radio schreeuwt muziek, alsof er nog geen herrie genoeg is.’ Je hoort de stad niet alleen, maar ziet die ook door de stroom aan beelden als ‘kruipen bussen als ronkende rupsen’ en ‘stroomt er een wilde rivier van fietsers en voetgangers.’
Philip Hopman slaagt erin om zowel de sfeer van de stad en het park als de emoties treffend in beeld te brengen. De eenzaamheid van de jongen verbeeldt hij door het personage klein op het witte blad te tekenen, met alleen zijn schaduw als gezel. De kevers in de rouwstoet lopen kromgebogen, ze kijken de lezer/kijker wezenloos aan, behalve de treurende echtgenoot, die als enige een zwarte pet op heeft. Naar het einde toe lijkt de jongen echt gegroeid, een effect dat Hopman bekomt door in te zoomen. Door het vogelperspectief op de slotprent lijkt de stad tot rust gekomen. Op de schutbladen krijgt de boom uiteindelijk de eer om af te sluiten, met een paar extra details: de treurende kever heeft een nieuw vriendinnetje, maar op een hogere tak zit een zwarte vogel met een gemene grijns. Hopman weet hoe hij een verhaal in beelden kan om- én verderzetten.
Dit prentenboek biedt zoveel meer dan de meeste boeken in het genre. Het laat je nadenken over de kracht van luisteren en hoe een luisterend oor helpt om te groeien.
Jan Van Coillie