Hoe schrijf je over Wereldoorlog I voor kinderen van vandaag? En hoe doe je dat zó dat de jonge lezers zich kunnen inleven en kunnen meeleven?
Kathleen Vereecken maakt de juiste keuzes. Ze kiest voor een jonge hoofdfiguur die ze in de ik-vorm aan het woord laat. Hierbij focust ze op de impact van de oorlog op het dagelijkse leven van gewone mensen in oorlogsgebied. Meteen is er de parallel met de oorlogsberichtgeving die kinderen op het nieuws zien uit landen als Syrië.
Het verhaal van Alice begint vredig. Ze kreeg een wereldbol cadeau vol mooie kleuren, wat haar tegen haar jongere zusje doet besluiten: ‘Kijk hoe mooi de wereld is.’ Die wereldbol wordt verder in het verhaal een krachtig symbool. Het is maar een van de vele symbolen en motieven waarmee Vereecken van haar verhaal een sterk geheel maakt.
Het tweede hoofdstuk begint zo mogelijk nog vrolijker. De processie komt eraan, mét de kermis. Maar al snel sluipt de angst binnen: ‘We waren vrolijk. Maar misschien is dat niet helemaal waar. We deden vrolijk. We lachten te hard, praatten te luid. Zodat we niet zouden horen wat iedereen dacht. Zodat we niet zouden nadenken over wat ons bang maakte.’
Even later breekt ook de wrede realiteit van de oorlog in Alices leven binnen. Eerst wordt ze geconfronteerd met de lange kolonnes vluchtelingen en vervolgens moet ze zelf vluchten. In de houding van de plaatselijke bevolking tegenover de vluchtelingen kan de lezer parallellen trekken naar onze tijd. Alices gezin wordt ingehaald door de Duitsers en vader besluit naar hun huis in Ieper terug te keren. Daar slaat het noodlot ongenadig toe, wat voor Alice het begin betekent van een tocht die haar leven nog verder overhoop haalt.
Vanaf de eerste bladzijden voel je met Alice mee, sterker nog, je wordt als het ware een lid van haar gezin. Want dat kan Vereecken: een sfeer en gevoelens oproepen in woorden die zo ‘juist’ zijn dat ze je helemaal onderdompelen in het verhaal. Alice is een kleine piekeraar die zichzelf voortdurend vragen stelt en nadenkt, waardoor ze ook de lezer doet nadenken: ‘Ik wist dat mensen die naar hetzelfde keken niet altijd hetzelfde zagen. Ik vond oranje mooi, Johanna vond oranje lelijk. En toch was het dezelfde kleur. Ik dacht na, want ineens vroeg ik me af of dat klopte. Misschien zag …’ Verder in het verhaal worden haar vragen nog indringender: ‘Bestond er zoiets als een goede leugen?’
Wat dit verhaal vooral zo beklijvend maakt is de precieze, sobere en serene woordkeus, waardoor Vereecken elke vorm van sentimentaliteit of sensatie vermijdt. Haar zinnen zijn zo helder dat je telkens weer onder hun oppervlakte boeiende diepten ontdekt. Zo confronteert ze je met wezenlijke verschil tussen gewoon doen en gewoon zijn. De oorlog ‘komt’ niet zomaar dichterbij, hij ‘kroop’ dichterbij. Alices gedachten na de dood van haar zus zijn pakkend in hun soberheid. Als ze haar vader en broer terugziet, staat er treffend: ‘We waren zo samen als we maar konden zijn.’
De illustraties van Charlotte Peys sluiten naadloos aan bij de bedwongen emotionaliteit van de tekst. Ook zij roepen veel meer op dan er staat. Ze tekent de mensen als schimmen in verschillende tinten blauw. Doordat je de gezichten niet in detail ziet, zijn het vooral de houdingen die gevoelens uitdrukken, wat de figuren een expressiviteit geeft die doet denken aan de beelden van Kollwitz. De sterke inleving, de sobere maar rake verwoording, de hechte compositie en de intieme illustraties maken van Alles komt goed, altijd zonder meer een van de sterkste kinderboeken over de Grote Oorlog in ons taalgebied.
Jan Van Coillie